Volkskrantlezers werden gisteren verrast met een prominente cellokrul op de voorpagina van de bijlage, gevolgd door een opvallend groot artikel: een redacteur gaat uitgebreid op zoek naar de herkomst van de cello die hij als jongen van zijn grootvader heeft gekregen. De zoektocht leidt o.a. langs de fine fleur van de NL vioolbouwwereld en staat vol met feitjes, citaten en anekdotes van de bekende vioolbobo's. Niet veel nieuws dus maar toch heel lezenswaardig en weer eens iets anders dan gekrakeel over een vermeende asielcrisis!
Toen hij 17 was, kreeg redacteur Alex Burghoorn een cello van zijn opa, in 1927 gebouwd door ene Johann Stüber. Bij gelegenheid van een vioolbouwersfestival komend weekend in Amsterdam vraagt hij zich af: wie was dat eigenlijk, de maker van mijn strijkinstrument? Alex Burghoorn 20 september 2024, 05:00 Alex Burghoorn is kunstverslaggever van de Volkskrant. Hij schrijft onder meer over kunstpolitiek en subsidiebeleid. De linkerschouder van de cello is ooit, ver voor mijn geboorte, getroffen door een schilderij dat van de muur viel waar de cello tegenaan stond. En op de rechterknie zit een scheur die is ontstaan doordat het vastgelijmde hout is gaan werken. Beide plekken zijn ooit door mijn opa zelf gerepareerd: behalve vrijetijdscellist was hij ook pianostemmer en -reparateur. Tot ver na zijn pensioen wist hij raad met de beenderlijm. De cello uit 1927, gebouwd door Johann Stüber.Beeld Tom van Huisstede Schrammen en butsen Zelf – ik biecht het meteen maar op – heb ik de cello ooit op een te krap podium onhandig op zijn kont laten vallen. Toen sprong het achterblad aan de onderkant los. Hoofdschuddend heeft mijn grootvader ook die wond weer gedicht in de pianowerkplaats. Je ziet er eigenlijk niets meer van. Schrammen en butsen zeggen iets over de bespeler, niet over de bouwer. Binnenin zit een etiket van Johann Stüber, waarmee hij stelt de cello in 1927 in Den Haag te hebben gebouwd. Het instrument dateert daarmee uit de renaissance van de Nederlandse vioolbouw, een geschiedenis die langzaam in de muziekwereld meer aandacht krijgt. De cello van Alex Burghoorn, met het etiket van de maker zichtbaar achter het klankgat.Beeld Tom van Huisstede Ik ben met mijn oude cello op pad gegaan, omdat Johann Stüber op 23 juli 1949, 75 jaar geleden dus, nauw betrokken was bij de oprichting van de Nederlandse Groep van Viool- en Strijkstokkenmakers (NGV). Hij hoort daarmee tot de lichting die de viool- en cellobouw in ere hebben hersteld, nadat het ambacht in de loop van de 19de eeuw uit Nederland was verdwenen. Van de kleine tien bouwers die zich na de Tweede Wereldoorlog verenigden is de NGV uitgegroeid tot een groep van 35 leden, die dit weekend hun jubileum vieren met een heus vioolbouwersfestival in Amsterdam. Het is een zeldzaam moment dat niet de bespelers, maar de makers van muziekinstrumenten in de schijnwerpers staan. De gerenommeerde ensembles Dudok Quartet en Ruysdael Kwartet laten horen hoe nieuwe violen, alten en cello’s klinken, en ze gebruiken daar ook nieuw gemaakte strijkstokken voor. Alles van Nederlandse makelij. Serge Stam, een van de oudste leden, houdt er een lezing over de geschiedenis van de vaderlandse vioolbouw. Herkenbaar als een Stüber Voor mijn bezoek aan Stam, die atelier houdt aan de Maliesingel in Utrecht, vroeg ik me af waaraan je kunt zien dat Stüber mijn cello heeft gebouwd. Wie was hij, en hoe ging hij te werk? Welke geheimen bevat het houtwerk van het instrument dat ik al 35 jaar bezit? ‘Het instrument is herkenbaar als een Stüber’, zegt Stam. Hij wijst op de krul aan het uiteinde van de hals. ‘Kijk, de hele vroege holling van de krul en het grote oor dat die draai maakt, daar zie je zijn hand in.’ Dan glijden zijn vingers over de klankkast. ‘Hier, dat vlakke randje bij het F-gat, dat dan juist weer niet is uitgehold.’ De cello draagt duidelijk de hand van de maker.Beeld Tom van Huisstede Kenmerkende krul.Beeld Tom van Huisstede De cello heb ik cadeau gekregen toen ik 17 was. Ik wilde een orkestinstrument leren bespelen en mijn grootvader wees op zijn cello, die ik al jaren in de hoek van de woonkamer had zien staan in een verschoten beige foedraal van canvas. Hij was een man van weinig woorden. Vroeger had hij erop gespeeld, wist ik, maar ik heb hem dat nooit horen doen. ‘Neem die’, zei hij toen, eind jaren tachtig. Als ik het me tenminste goed herinner. ‘Het is een goed instrument, hoor.’ Bij de heldere klank voelde ik me meteen thuis: niet opdringerig, wel aanwezig. De cello voerde me tot 25 jaar geleden naar allerlei uithoeken van het muziekleven. Met een studentenorkest op tournee door Spanje met de Matthäus Passion van Bach op de lessenaars. Muziektheater op de vlakke vloer in Utrecht, en schnabbels in de begeleiding van de plaatselijke operettevereniging in Bussum. Uiteindelijk liet ik de cello met elektrische effecten en al galmen onder een voordracht van dichter Ingmar Heytze op festival Lowlands. Zo goed als onbetaalbaar De viool stamt uit de 16de eeuw en vormt een instrumentenfamilie met de altviool en de cello. Zelfde model, alleen andere afmetingen. Zelfde wijze van stemmen: de snaren zijn steeds een kwint hoger, oftewel steeds vier toonafstanden hoger. (De contrabas, het laagste instrument in een strijkorkest, heeft een andere vorm, met afhangende schouders en een schuine rug, en is gestemd in kwarten.) Het noorden van Italië is de heilige grond van de vioolbouw, waar in de 17de eeuw bouwers als Stradivarius, Guarneri en Amati het ambacht tot een kunst verhieven. Hun instrumenten zijn tegenwoordig zo goed als onbetaalbaar. Maar in diezelfde 17de eeuw – de tijd van Rembrandt en de Verenigde Oostindische Compagnie – waren er ook in het rijke Amsterdam levendige vioolateliers. Ze brachten instrumenten voort die nog altijd worden bespeeld en wier bekendheid de laatste jaren wereldwijd groeit dankzij historisch onderzoek. ‘In april heb ik in het Amerikaanse Denver een viool gezien uit 1687 van Hendrik Jacobs’, zegt Stam. ‘Beeldschoon instrument. Het is Nederlands erfgoed: Jacobs is de grootste naam die we uit die tijd kennen. Misschien kun je zo’n viool nu nog voor 100 of 120 duizend euro kopen. Al zijn Amerikanen gek genoeg om daar zo 300 duizend voor neer te tellen.’ Ambachtslieden van overal Toen het Concertgebouworkest in 1888 voor het eerst bijeenkwam, was er echter bijna geen vioolatelier in Amsterdam meer te bekennen. Het jonge koninkrijk Nederland was in de 19de eeuw door economische malaise getroffen en mogelijk heeft dat hier de nieuwbouw van strijkinstrumenten de das omgedaan. Violist Karel van der Meer begon in Amsterdam daarom maar eigenhandig violen en strijkstokken van zijn collega’s te repareren als een kam was gebroken onder de druk van de snaren, of een stok nieuwe beharing nodig had. Hij had er zo veel plezier in dat hij het orkest verliet en in 1896 zijn eerste werkplaats opende. Het werk groeide hem snel boven het hoofd, en Van der Meer ontdekte dat het hem aan een opleiding ontbrak. Hij haalde daarop jonge ambachtslieden uit het midden van Europa over om naar Amsterdam te verhuizen. Josef Vedral, Max Möller, Ernst Schmidt, allemaal immigranten die in latere jaren hun eigen ateliers in Nederland begonnen. Pr goed op orde Onder hen was in 1913 de 25-jarige Johann Stüber, afkomstig uit het Duitse dorp Crailsheim, in de buurt van Stuttgart. Het liefst was hij doorgereisd naar Amerika, ‘het land van de onbegrensde mogelijkheden’, schreef jaren later de plaatselijke krant Hohenloher Tagblatt. Bovendien kwam de Eerste Wereldoorlog ertussen, en moest Stüber terug naar huis voor de mobilisatie. Hij had het vak geleerd in Markneukirchen, een vioolbouwcentrum op de grens van Tsjechië. Tientallen mannen zaagden, schuurden, gutsten en lijmden daar strijkinstrumenten in grote werkplaatsen in elkaar. ‘Ze werkten in de confectie’, zegt Stam. ‘Ze hebben waarschijnlijk nooit een Stradivarius gezien. Maar ze waren wel vaak eersteklas vaklui.’ Zagen, schuren, gutsen, lijmen.Beeld Tom van Huisstede In 1921 vestigde Stüber zich in Den Haag, en hij had zijn pr al meteen goed op orde. Niet alleen plaatste hij een advertentie in het Dagblad van Zuid-Holland en ’s Gravenhage, een jaar later al figureert hij in de Duitse encyclopedie De viool- en luitbouwers van de Middeleeuwen tot nu. Op alfabet geordend, dus maar een paar pagina’s na Stradivarius. Samensteller Willibald Lütgendorff was alvast enthousiast: Johann Stüber ‘is een ambitieuze, goed opgeleide, begaafde vioolbouwer van wie men nog veel moois kan verwachten’. Vakidioten onder elkaar De NGV komt normaal gesproken eens per jaar bijeen voor een ledenvergadering, waarop ook een workshop of een lezing is en de bouwers elkaar instrumenten laten zien die ze hebben gemaakt, zegt Saskia Schouten (63), vioolbouwer uit Den Bosch en sinds tien jaar voorzitter van de groep. Het is een bindmiddel: collega’s die elkaar liggen, zoeken elkaar de rest van het jaar op voor advies en overleg over instrumenten of gaan samen naar veilingen. Het zijn vakidioten onder elkaar, die in de wereld van muzikale klank uit details in de houtbewerking afleiden wie een instrument heeft gemaakt – zoals experts in de schilderkunst echt van namaak onderscheiden aan de hand van een kwaststreek. Vioolbouwer Saskia Schouten in haar atelier.Beeld Tom van Huisstede
‘De expertise is wel een stuk minder vrijblijvend dan vroeger, toen er nog niet zo veel geld in omging’, zegt Stam. ‘Nu kun je zomaar een proces aan je broek krijgen als je iets met een verkeerde toeschrijving verkoopt.’ Lidmaatschap van de NVG is ook een keurmerk: wie niets van de instrumenten weet, krijgt hier niet zomaar wat op de mouw gespeld. ‘Om toe te kunnen treden’, zegt voorzitter Schouten, ‘moet je een aantal jaar gevestigd zijn als bouwer, een instrument ter beoordeling voorleggen en eerlijk zijn tegen klanten.’ Overigens betekent dat niet dat wie niet is aangesloten niet vakkundig is – sommige mensen houden niet van clubs. Maar, zegt Schouten: ‘We wijzen ook mensen af.’ Saskia Schouten aan het werk. Beeld Tom van Huisstede Een viool voor prinses Juliana In het Haags Gemeentearchief is een folder bewaard gebleven die Stüber in de loop van de jaren twintig maakte voor zijn ‘Atelier voor artistieke viool- en cellobouw’. Hij was toen gevestigd in een kleine zaak in de Papestraat, in het centrum van de stad. Met oog op klanten die naar de koloniën gingen verhuizen, bood hij ook het ‘prepareren van instrumenten voor tropisch klimaat’ aan. Het logo van de zaak was in die tijd in ontwikkeling. Op de folder heeft hij de letters J en St in de romantische stijl van een zegelring in elkaar gevlochten. Op het etiket van mijn cello zocht hij het meer in de moderne belettering van de nieuwe zakelijkheid en tekende een beeldmerk met de letters J, S en een onverklaarbare letter F – of is dat misschien een ‘zestiende’, een muzieknoot met twee vlaggetjes er aan? De zaken gingen blijkbaar zo goed dat hij in 1928, een jaar na het bouwen van mijn cello, naar het Noordeinde verhuisde, de straat waar ook het koninklijk paleis staat. In 1937 bood hij daar aan kroonprinses Juliana een viool aan, ter gelegenheid van haar huwelijk met prins Bernhard. Of zij het instrument ook heeft bespeeld, is onbekend. Als tiener kreeg Juliana al een viool cadeau van de 17de-eeuwse Nederlandse bouwer Willem van der Sijde. Een heel strijkkwartet van Stübers hand Van de hand van Stüber zijn vele tientallen violen bekend: in 1933 markeerde hij er al een als No. 74 op het etiket. Maar een cello zag Serge Stam nooit eerder. Ik weet niet hoe en wanneer mijn grootvader aan het instrument is gekomen. Het is vermoedelijk in de jaren veertig geweest: uit de familieoverlevering speelde hij toen pianotrio’s met mijn oma en haar broer op piano en viool. Mijn moeder keek vanuit haar ledikant toe als ze repeteerden. Zelf kan ze zich dat niet herinneren. De afgeronde randen van het boven- en onderblad zijn typisch Duits. Beeld Tom van Huisstede Zeker is dat Stüber tenminste één cello heeft gebouwd. Bij zijn 50-jarige jubileum bracht de Nieuwe Leidsche Courant namelijk in herinnering dat hij in 1949 op het Internationaal Concours voor Vioolbouwers in het Gemeentemuseum in Den Haag was verschenen met een heel strijkkwartet van zijn hand: twee violen, een alt en een cello. Hij won er zelfs vijf prijzen. Het evenement was tevens de geboorteplek van de Nederlandse Groep van Viool- en Strijkstokkenmakers. Zou de cello van mijn grootvader deel van dat kwartet zijn geweest? Of kwam Stüber daar met de enige andere cello van zijn hand die uit openbare bronnen bekend is? ‘Kopie van hoog niveau’ Het Nationaal Muziekinstrumenten Fonds (NMF) bezit sinds kort een cello die Johann Stüber in 1931 bouwde. Het is, volgens het etiket, een kopie van een vroeg 19e-eeuwse cello van de Italiaanse bouwer Giuseppe Dall’Aglio. De bespeelster van het origineel was er zo enthousiast over dat ze bij Stüber een kopie bestelde. Bijna honderd jaar later is die geschonken aan het NMF, dat meer dan vijfhonderd topinstrumenten beheert en uitleent aan getalenteerde musici. Het is een ‘kopie van hoog niveau’, zegt vioolbouwer Christian Jünemann (53), die de cello voor het NMF inspecteerde en atelier houdt in een smal zijstraatje van de Nieuwmarkt in Amsterdam. Het Italiaanse voorbeeld maakt dat de cello in zijn details heel anders is dan mijn instrument uit 1927. Neem alleen al de krul: die uit 1931 heeft ‘markante, brede oren’, en de andere heeft een plat oor. ‘Duitse school, dat zie ik meteen.’ De cello van mijn grootvader is in afwerking ‘simpeler dan ander werk dat ik van hem ken’, zegt Jünemann. De afgeronde randen van het boven- en onderblad zijn wel typisch Duits, net als de ’belijning’ op het voor- en achterblad. Parallel aan de randen lopen daar dunne zwarte lijnen: het is ingelegd hout. ‘Fransen maken de randen scherper en de belijning donkerder met ebbenhout.’ Geen fraude Het kan daarom ook zijn, zegt Jünemann, dat Stüber de klankkast onafgewerkt heeft geïmporteerd uit een van de werkplaatsen in Markneukirchen. Het grove werk van het frezen van voor- en achterblad en het buigen van de zijkanten gebeurde daar toen al met machines. Vioolbouwers konden het fijnere werk dan zelf doen in hun atelier: de krul, de zangbalk onder het bovenblad en de lak, waarvoor Stüber een rode tint gebruikte. Uiteindelijk heeft hij er dan zijn eigen etiket in geplakt, wat geen fraude was zolang de koper maar wist hoe een instrument was gebouwd. Het kan inderdaad een Schachtel zijn, zoals zo’n voorbewerkt instrument heet, zegt Eduard van Tongeren (83), die nooit tot de NGV toetrad, maar wel in Haarlem al meer dan vijftig jaar een bedrijf heeft voor de verhuur en reparatie van violen en cello’s, ook in alle kindermaten. Toen hij in de jaren zestig als teleurgesteld student Muziekwetenschap de wereld van de vioolbouw betrad, bezocht hij Stüber in zijn Haagse atelier. ‘Ook ik heb nog nooit een cello van Stüber gezien, denk ik. De ingelegde belijning op het achterblad volgt de rondingen mooi precies. Hij was daar een meester in. De vormgeving van dit specifieke etiket is nieuw voor mij. Het is handgeschreven, dat is belangrijk. Voor instrumenten die hij niet zelf bouwde, had Stüber een etiket laten maken met de tekst ‘Uit de collectie van Johann Stüber’ erop gedrukt. Voorlopig denk ik daarom: Stüber heeft deze cello helemaal gebouwd.’ Innerlijk evenwicht Inzicht in het geheim van de vioolbouw geeft Stüber in 1958 in de krant Het Binnenhof. ‘Ons vak is zeer moeilijk. Er zijn jaren nodig om het wezen ervan te kennen. Het is wel een ambacht, maar er komen fijnheden bij die men in de loop der jaren eerst leert. (...) Je moet jezelf zijn als je een viool wilt bouwen. Je moet innerlijk in evenwicht zijn en je er ongestoord aan kunnen wijden.’ ‘Ons vak is zeer moeilijk’, zei Johann Stüber in 1958. Beeld Tom van Huisstede VioolbouwerSerge Stam zag Stüber maar een enkele keer, nadat hij zich in 1972 had aangesloten bij de NGV. ‘Ik herinner me zijn zwaar Duitse accent.’ In de zomer van 1975 keerde Stüber terug naar zijn geboorteplek Crailsheim, waar hij een jaar later overleed, 88 jaar oud. Zijn zus Johanna maakte zijn overlijden bekend in de Telegraaf. Johann Stüber was ‘geen wereldschokkende grootheid’, zegt Stam. Maar ‘hij ging stilistisch wel zijn eigen weg’. Generaties vioolbouwers hebben zo goed mogelijk het werk van Stradivarius nagedaan, maar dat is ‘verlammend’ voor de creativiteit. Het ei en de viool ‘Ooit zei een collega van me dat er twee dingen op de wereld zijn die niet te verbeteren vallen: het ei en de viool. En daar zit wat in. Je kunt als bouwer niet honderd procent origineel zijn. Maar kijk, die lange stijl waarin Stüber de F-gaten in het voorblad trok, is opvallend. Natuurlijk heeft hij daarbij dan weer Guarneri als een voorbeeld gehad. Maar ik gun Stüber zijn eigenheid.’ Pin met houten verlengstuk. Beeld Tom van Huisstede Als ik mijn cello weer in de kist inpak, haal ik de oude metalen pin uit de onderkant los. ‘Niet praktisch, maar ik denk nog wel origineel’, zegt Stam. Cello’s steunen op een pin, terwijl je het instrument staand tussen je benen bespeelt. Mijn pin heeft een houten verlengstuk en moet je daarom apart vervoeren. Onhandig, omdat je hem snel ergens vergeet. Vioolbouwers hebben daar al lang geleden op verzonnen, zodat je de metalen pin helemaal bij de klankkast naar binnen kunt schuiven. Je ziet zo’n oude pin dan ook eigenlijk nooit meer. Ik heb de antieke pin altijd gekoesterd. Het herinnerde me eraan hoeveel geschiedenis ik met de cello meedroeg.
Dank Chris, ik krijg de krant nog gewoon op papier om des ochtends bij het ontbijt de koffiegeur te vermengen met een vage vleug drukinkt, dus hoe je digitaal een printje maakt wist ik niet zo gauw.