De hierbij verkregen resultaten waren in zekeren zin teleurstellend en op enkele twijfelachtige uitzondering na, lang niet onverdeeld gunstig te noemen. De uitkomst moge in het algemeen als volgt worden weergegeven. De sterkte en de helderheid van den klank en het “aanspreken” waren bij alle violen veel verbeterd; de klank was niet ruw en evenmin scherp, doch de charme van mijn kleine viool, ten aanzien van het harmonisch effect, kon ik bij geen der mij ter beproeving (sic) afgeleverde en als vroeger op speciale wijze gelakte nieuwe instrumenten ontdekken. De slechtklinkende oude instrumenten klonken, na de behadeling der bladen, weliswaar beter en vooral krachtiger, doch ook deze proeven voldeden geenszins aan de verwachting. Bovendien was in het algemeen –en dit vooral opmerkelijk voor de D-snaar- een eigenaardige, van het gewone vioolgeluid afwijkende klank waar te nemen. Van één der nieuwe violen, wellicht ook nog van een tweede, scheen de klank het ideaal meer nabij te komen en deze zich te dezen opzichte boven het gewone peil te verheffen. De bovenvermelde onvoldoende resultaten, verkregen met de toepassing van het door mij behandelde hout – zonder meer – voor instrumenten van normalen vorm en normale afmeting, gaven mij de overtuiging, dat bij mijne kleine viool en bij de meesterviolen in het algemeen, behalve het materiaal als zoodanig, nog andere zeer bijzondere factoren een rol moesten spelen om het vereischte klankeffect te ontwikkelen. Een en ander leidde dan ook tot overleg met den vioolbouwer mijner kleine viool, die mij echter over het geval geen andere uitkomst kon geven dan: 1. Dat hij de bladen dezer kleine viool op de door hem gebruikelijke wijze had vervaardigd, n.l. het bovenblad een vrij gelijkmatige dikte tot 3 mm, het onderblad een dikte van 5 mm in het midden had gegeven, de dikte beider bladen tot voor den rand verminderende; 2. Dat de welving, zoals bij een STRADIVARIUS-viool, vrij zwak was genomen en het hoogste punt hiervan, inwendig gemeten, bij het bovenblad 11 mM en bij het onderblad 10 mM bedroeg; 3. Dat de zangbalk met vrij veel spanning aan het bovenblad was gelijmd en deze balk vrij zwaar was genomen, in verband met in zijn in den laatsten tijd bij de reparatie van oude instrumenten verkregen zeer gunstige resultaten met balken van hooge structuur; 4. Dat alle verdere gegevens uitwendig waren na te meten. Door deze opgaven kreeg ik uiteraard geen andere zekerheid dan dat de vioolbouwer met de toepassing van het door mij behandelde hout, geheel onbewust, iets zeer bijzonders had toegevoegd, wat hij mij ten slotte volgaarne toegaf, wijl hij toch nog nimmer ten aanzien van den klank een dergelijk resultaat had bereikt.” Gelet op de vragen die blijven bestaan zit er voor Dr. Verwey niets anders op dan zich in het, zoals hij het noemt, ‘wezen’ van de vioolbouw te verdiepen. Dus naast Apian-Bennewitz “Die Geige”van Otto Möckel, van laatstgenoemde ook nog enkele jaargangen van “die Geige’ (1925: nrs 2, 3 en 4 en 1926: nr. 6). Vervolgens worden zowel de kleine viool als de Amati uit elkaar genomen en de uitkomst van de metingen hiervan getoetst aan uit de literatuur verkregen gegevens. Voorts wordt hij, in het atelier ‘van den vioolbouwer’, in staat gesteld metingen te verrichten aan respectievelijk een KLOTZ, een JACOBSZ, van enkele oude Italiaanse violen van onbekende herkomst, van een GUARNERIUS en van een Duitse viool met buitengewone klankeigenschappen. Ik zou er overigens, maar dit terzijde, een lief ding voor over hebben te weten wie die (Haagse) vioolbouwer is geweest. Dit leidt dan vervolgens tot een aantal vaststellingen. Ten eerste dat ten aanzien van de proporties (van een viool) geen sprake is van een ‘mathematischen’ dan wel geometrische grondslag, ofschoon weliswaar de symmetrie streng in het oog was gehouden. “Er bestaat, volgens waarnemingen aan oude Italiaansche instrumenten van schitterende klankeigenschappen, dan ook geen grond voor de juistheid van de door Max Möckel onder den reclametitel “Der goldene Schnitt” gepubliceerde mathematische beschouwingen, welke als het constructie-geheim van de Italiaanse meester worden voorgesteld, en waarbij als criterium de vioolvorm door vier regelmatige vijfhoeken afgebakend wordt gedacht – twee boven en twee onder – en deze zodanig zijn geconstrueerd, dat één hoekpunt van elke vijfhoek in de middellijn van de viool komt te liggen. Moge een dergelijke constructie voor den vioolbouwer weliswaar een leidraad zijn voor een regelmatigen en fraaien bouw van de viool, voor de acustiek van het instrument kan deze z.g. “goldene Schnitt” zonder meer geen waarde hebben.” Aan dit experiment verbindt Dr. Verwey de volgende vaststellingen: 1. “De resonantie-toon van de kast, op de reeds vroeger vermelde wijze vastgesteld, was voor de kleine viool, de Amati en een onbekende Italiaansche viool cis, voor de overige instrumenten c of c-cis; 2. Zowel het hout van de boven- als onderbladen al dezer bovengenoemde superieure instrumenten vertoonde bijzonder elastische eigenschappen, aan den helderen klank waar te nemen, en de bladen zelf hadden onderling op den tast een opvallend overeenstemmende graad van buigbaarheid, zoowel in de breedte als in de lengte, en van wringbaarheid, welke zich vooral voor de bovenbladen deed kennen door overeenkomende soepelheid, niettegenstaande groote verschillen in dikte onderling; 3. De aard der waargenomen buigbaarheid was zoodanig, dat de bladen na een teweeggebrachte vormverandering zeer plotseling weer hun normalen stand innamen; 4. De vastheid, resp. de homogene gesteldheid van het hout, zoowel van de bladen der kleine viool als van die der andere oude instrumenten, liet geen twijfel omtrent een overeenkomende graad van elasticiteit; 5. De toonhoogte van bovenblad (met aangehechten zangbalk) en onderblad, globaal vastgesteld, door de bladen met de welving naar het oor gericht, boven links op het juiste knooppunt tusschen duim en middelvinger vastgehouden, in het midden zacht met een percussiehamer te bekloppen, was voor elke viool gelijk of verschilde onderling slecht één à anderhalven toon. – Van de beide bladen der kleine viool en van de Amati was deze toonhoogte fis-g, van de andere instrumenten fis of van het onderblad e en van het bovenblad fis; 6. De klank, bij het vaststellen der toonhoogte waargenomen, was bij alle bladen helder, bij de bladen der kleine viool en die der Amati zelfs glasachtig helder; 7. De bladen tusschen duim en middelvinger in het midden in de ronding vastgeknepen, met den binnenkant naar het oor gericht en geheel onder rechts zeer zacht met den percussiehamer aangeklopt, lieten een sterk aanhoudend gongachtig gegons horen; 8. De bovenbladen der violen vertoonden, over het gehele vlak gemeten, op zich zelf, doch ook onderling verschil in dikte, hetgeen met de onderbladen in het algemeen ook het geval was. ( De onderbladen van de KLOTZ- en de JACOBSZ-viool hadden in het midden slechts een dikte van resp. 2,6 en 2,4 mM (!) en lieten niettemin den toon fis hooren). 9. Alle bladen vielen op door zeer gering gewicht en helderen klank. “ “In de bovenvermelde gegevens, verkregen bij het onderzoek dezer instrumenten van uitmuntende klankeigenschappen, ligt naar mijn overtuiging de kern der zaak opgesloten, welke ik nog verder aan het licht wil trachten te stellen.