Vioolbouw. Bijdrage tot de oplossing van het probleem der oude meesterviool (deel 3)

Discussie in 'Viool' gestart door Hopf, 24 jun 2014.

  1. Hopf

    Hopf ♫ ♪

    Lid geworden:
    10 okt 2005
    Berichten:
    1.078
    Het blijkt dus ten duidelijkste, dat voor de vervaardiging van de bladen, vooral voor die van het bovenblad, materiaal is genomen van voldoende homogeniteit, nauw samenhangend met de vereischte, den helderen klank ontwikkelende elasticiteit, en voorts is gestreefd naar een bepaalden graad van buigbaarheid, zowel in de breedte als in de lengte en van wringbaarheid volgens de as. Daarbij schijnt bovendien gelet te zijn op de toonhoogte der bladen, of wel moet deze als een toevallige constante van den vereischten graad der doorbuiging voor iedere houtsoort afzonderlijk worden beschouwd, omdat een bepaalde toonhoogte toch geenszins als vaste maatstaf schijnt gegolden te hebben. Dat inderdaad een zekere globale afstemming heeft plaats gehad, zou men o.a. kunnen afleiden uit de geringe middendikte van de onderbladen van de KLOTZ- en de JACOBSZ-viool (2,6 em 2,4 mM), welke bladen evenals de bovenbladen scherp den toon fis lieten hooren en dus in dit speciale geval met opzet zoo zwak moeten zijn afgewerkt. Immers, de KLOTZ- en JACOBSZ-onderbladen hebben doorgaans een dikte tot 5 mM. De buigbaarheid der bladen, t.w. een juiste graad van soepelheid, wordt onvoorwaardelijk beheerscht door de welving der bladen en door hun plaatselijke dikteverhoudingen, welke laatste op hun beurt bleken geregeld te zijn naar de gesteldheid en de anatomische structuur van het hout. In deze afhankelijkheid van iedere gesteldheid van het hout op zich zelf, ligt m.i. ook de verklaring, waarom een minutieuse copie van het object, door den bekwaamsten vioolbouwer uitgevoerd, zelden of nooit tot het doel heeft kunnen leiden. Tevens ligt in de varieerende gesteldheid van het hout de verklaring, dat niet iedere viool der oude meesters een meesterviool is geworden, wijl bij de verwerking een onverwachte ongeschiktheid van het materiaal om den juisten graad van buigbaarheid der bladen, bij de gewenschte toonhoogte te bereiken ook de geniaalste hand en het meest geoefende oog in speciale gevallen min of meer moest doen falen.
    Dat een juiste graad van soepelheid der bladen een hoogst belangrijke factor is, wordt duidelijk, wanneer men in acht neemt, dat de bladen muurvast, het bovenblad zelfs met eenige spanning, aan den krans worden bevestigd en deze derhalve om in actie te kunnen treden uit zichzelf de noodige, zij het ook niet meer dan de noodige beweeglijkheid moeten behouden, om de vereischte trillingen te kunnen voortbrengen. De juistheid hiervan heb ik bovendien door het onderzoek en de verandering van slecht klinkende instrumenten practisch kunnen bevestigen.
    De dikteverhoudingen der bladen van mijn kleine viool kwamen niet volkomen overeen met de vroeger vermelde opgaven van den vioolbouwer overeen, hetgeen mede mag worden toegeschreven aan mijn voorbereiding, het schuren van het hout, vóór het opbrengen van de laklaag, eene bewerking, welke blijkbaar haar gunstigen invloed mede heeft doen gelden. Het bovenblad had een borstdikte van 3 mM, in de wangen tot 2 mM dalende, om naar den rand weder tot 3 mM te stijgen. Voor het onderblad waren deze verhoudingen 4,5 mM en 2,5 mM om naar den rand tot 4 mM toe te nemen. In het algemeen genomen, was de afwerking der bladen bijzonder gelijkmatig en de synnetrie streng in het oog gehouden, waarmede, zij het ook geheel onbewust, zonder eenige controle van de buigbaarheid en eenige vaststelling der toonhoogte, aan alle eischen bleek voldaan te zijn, tot welk toeval ook de bijzonder breede vorm der bladen zonder twijfel het zijn heeft bijgedragen. Eenmaal de bijzondere, voor het doel vereischte factoren kennende, werden nog enkele zeer geringe onregelmatigheden in de gesteldheid der bladen dezer kleine viool plaatselijk door mij opgeheven.

    Onderzoek naar de gesteldheid der bladen eener slecht klinkende “heele” viool, vervaardigd van door mij behandeld hout. In aansluiting aan de uitkomsten van dit verrichte onderzoek naar de gesteldheid der bladen van uitmuntend klinkende instrumenten, lag het thans voor de hand na te gaan hoe het bu eigenlijk met de buigbaarheid en de toonhoogte der bladen was gesteld van de met het door mij behandelde hout vervaardigde heele violen van normalen vorm en normale afmeting, welke ten aanzien van het klankeffect tot de vroeger vermelde negatieve resultaten hadden geleid.
    Voor dit doel opende ik een naar den vorm bijzonder mooi afgewerkte, van mijn hout vervaardigde “heele” viool (STRADIVARIUS-vorm), welke als resonantie-toon van het luchtvolume C deed hooren, en van verschillende zeer deskundige zijde een ook in de eerste plaats door mijzelf zonder eenige voorbehoud was afgekeurd. Ik kon daarbij reeds spoedig vaststellen, dat aan geen der vereischte factoren was voldaan, hoe ook de gelijkmatige en symmetrische vorm afwerking te bewonderen viel.
    Het onderblad bleek volkomen stijf en zoowel in de breedte als in de lengte vrijwel onbuigbaar; de eigentoon van dit blad was a-b. Het bovenblad (met aangehechten zangbalk) liet den toon g hooren en was slechts zeer weinig soepel. Op mijn verzoek werden beide bladen, het bovenblad na verwijdering van den zangbalk, door den vioolbouwer thans nauwkeurig volgens mijn aanwijzing verder bijgewerkt ten einde den noodigen graad van buigbaarheid en wringbaarheid volgens de as, en de gewenschte toonhoogte te verkrijgen. Het onderblad werd in het midden iets beneden 5 mM en de meest rationeel gebleken plaats in de wangen op 2-2,5 mM gebracht; en zoodoende verkreeg ik na gelijkmatig afwerken ten slotte de door mij op den tast gewenschte soepelheid bij een toonhoogte fis. Ik had den toon weliswaar gaarne op g gehouden, doch op die hoogte was de buigbaarheid van het blad, gelet op mijn tot zóóver verkregen ervaring, nog beslist onvoldoende, zoodat een vermindering der dikteverhoudingen noodzakelijk bleek. Het bovenblad werd eveneens op dezelfde wijze behandeld; de dikte in het midden werd op 2,6 mM en in de wangen plaatselijk op 1,5-2 mM gebracht. Na gelijkmatige afwerking werd zoodoende de toon e bereikt, welke door het aanbrengen van een voor het doel voldoend zwaren zangbalk eveneens scherp tot fis kon worden opgevoerd.
    Als maatstaf voor de tastproef met betrekking tot de doorbuiging der bladen, dienden de bladen mijner kleine viool. Het resultaat dezer op doorbuiging (grootere soepelheid) en gelijke toonhoogte fis gerichte afwerking der bladen voldeed volkomen aan mijn verwachting. Het instrument, verder in perfecte conditie gebracht, t.w. voorzien van juisten kam, juisten stapel, prima naar juiste dikte gekozen snaren, bleek thans alle bekende eigenschappen van een superieur instrument te bezitten. Van de vroegere fouten, o.a. den afwijkenden vioolklank, was geen enkele meer waar te nemen; de viool leek als nieuw geboren. Verder onderzoek in deze richting naar de gesteldheid van de bladen van slecht klinkende violen, leidden telkens tot dezelfde ontdekking, en verbetering der verhoudingen onmiddellijk tot dezelfde gunstige resultaten. In verband met de uitkomst dezer proefnemingen zal het dus alleszins mogelijk zijn, den klank van slecht klinkende instrumenten door een correctie van de dikteverhoudingen der volledig van lak bevrijde bladen onmiddellijk te verbeteren, mits het hout voldoende elastisch en homogeen is, resp. gemaakt wordt, en de dikte der bladen de gewenschte correctie toelaat.

    Onderzoek van den invloed van de toonhoogte der bladen op de klanktint. Om de invloed der toonhoogte van de bladen op de klankkleur van het instrument nader te bestuderen, nam ik de volgende proef met een andere van mijn hout vervaardigde viool. De dikteverhoudingen der bladen werden voor deze proef zoodanig geregeld, dat het bovenblad (met aangehechten zangbalk) en het onderblad op bijna e kwamen te staan. De soepelheid der bladen, vooral van het bovenblad, was thans wel zeer groot. Zooals verwacht, werd hierdoor de klankkleur van de viool, vooral de D- en G-snaar ongewenscht donker, zoodat te dezen opzichte alle invloed aan den te lagen eigentoon der bladen, zooals mij later bij nieuwe proeven is gebleken, voornamelijk aan den te lagen eigentoon van het bovenblad, moest worden toegeschreven.

    Hopf
     
    Laatst bewerkt: 24 jun 2014

Deel Deze Pagina